Hij is een jaar of vijf, lezen kan hij nog niet, wanneer hij voor het eerst ziet hoe in de winternacht de vorst de damp tegen de ramen van zijn slaapkamer heeft bevroren. Het kan daar zo koud zijn dat bij het opstaan zijn eigen adem als wolken aan zijn mond ontsnapt. Alleen beneden staan kachels. Hun gloed trekt trage tranen over het vensterglas van de woonkamer. Boven heeft de winter de ramen afgeplakt met hetzelfde transparante papier dat in het trouwalbum van zijn vader en moeder een ijle mist over de taferelen trekt.

Hij begrijpt het niet. Zijn moeder zegt dat de vriezeman op bezoek is geweest. Hij stelt zich een grimmig mannetje voor, in een dikke jas met een grote boodschappentas, voor wiens slechte humeur het water inelkaar is gekrompen en van angst versteven.

Zijn grootvader heeft er een andere verklaring voor. Engeltjes hebben de wereld versierd, de plassen doen glanzen als glas en de ramen beschilderd met een dicht woud van varens waarin het zonlicht in kleurensplinters openspat.

Hij is verbaasd dat hij niets van al die drukte gemerkt heeft. Hoe zien ze er uit, die engelen? Wieken ze op zelfvoldane vleugelslagen van venster naar venster met een palet vol vriespatronen en hemels zachte penselen? Of met het nerveuze gefladder van een vlucht kolibries, een zwerm dwergen voorzien van minuscule pennetjes?

In de verwachting dat die hemelse decoratie zoet zal smaken, schraapt hij met zijn duimnagel een streeprijp van het vensterglas en brengt die naar zijn mond.

Het valt tegen. Het smelt. De hemel smaakt nergens naar.