Anne Provoost over Eddy Van Vliet:

Huldeadres van Anne Provoost aan haar voorganger in de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, Eddy van Vliet 15 oktober 2003

Als we het hebben over 'een aanwezige dichter' - dat is een dichter die hoofdzakelijk over zijn in plaats en datum controleerbare 'zelf' schrijft - heb je twee soorten gedichten. Er zijn de gedichten die je leest van de dichter die nog leeft, die zich in je omgeving beweegt en die je geïnterviewd en gerecenseerd ziet in kranten- en tijdschriftartikelen, en er zijn de gedichten die je leest of herleest als de dichter is gestorven. De eerste lees je met een onachtzaamheid voor welbepaalde thema's. Verwijzingen naar de dood, bijvoorbeeld, zijn niet meer dan kostelijke bezweringen, een existentiële flirt, waaghalzerij, misschien zelfs bluf. "Kanker bracht weer leven in de brouwerij," is de eerste regel van een gedicht van Eddy van Vliet uit De toekomstige dief, dat eindigt met:

Wij waren het zat dat na elk zonnebad,

elke slok uit de fles en elke sigaret de dood

de wijsneuzen naar de mons sprak.

Uit: De Toekomstige dief (1991)

Lees de gedichten na de dood van de dichter opnieuw, en je blik hapert. Plotseling zie je talloos veel meer verwijzingen waar je eerder niet aan durfde te denken, niet alleen omdat je de dichter niet zo met de dood associeerde, maar ook omdat de lezer zichzelf beschermt tegen al te veel herinnering aan de sterfelijkheid. Hier in een bundel uit 1978 bijvoorbeeld, een beeld uit van Vliets kindertijd, waar de dood nog veraf is, en de toekomst groot:

Aan het oog onttrokken

achter de benauwende braambessen

één met de pees en de pijl, de dood

die er nooit op volgde en de hoop

eens een groot jager te zijn.

Uit: Na de wetten van afscheid en herfst (1978)

Door te sterven werd van Vliet meer dan tevoren de dichter van het gedicht 'Dood' uit de bundel De toekomstige dief (1991). Wat een opvallend gedicht is dat, helemaal in de traditie van Hans Andreus en Karel van de Woestijne, maar terzelfder tijd afwijkend want in zijn opstandigheid zo berustend, alsof de dichter wist dat het einde vroeg zou komen.

Dood. Heb geen angst. Talm niet

voor mijn deur. Kom binnen.

Lees mijn boeken. In negen van de tien

kom je voor. Je bent geen onbekende.

Hou mij niet voor de gek met kwalen

waarvan niemand de namen durft noemen.

Laat mij niet in een bed tussen kwijlende

kinderen die van ouderdom niet weten wat ze zeggen.

Klop mij geen geld uit de zak

voor nutteloze uren in chique kliniken.

Veeg je vieten en wees welkom.

Uit:De toekomstige dief (1991)

'Veeg je voeten en wees welkom', een eindvers dat de adem afsnijdt. Laatst las ik een roman over iemand die in de tweede wereldoorlog bommen onschadelijk maakt. Een heel gevaarlijk beroep waarbij het doorknippen van een verkeerde kabel fataal kan zijn. Het advies van de ontmijner was: denk niet alleen na over hoe de bom in elkaar steekt, maar vraag je af wat de maker van de bom heeft gedacht toen hij zijn tuig bouwde. Die vraag stel je je bij het lezen van de gedichten van Eddy van Vliet. Hij schrijft op een manier die je niet alleen doet stilstaan bij wat hij schrijft, maar je ook benieuwd maakt naar de psychologie van de maker. Wat heeft hij gedacht dat deze talige knal veroorzaakt? Die bewuste omkering, het wisselen van de ontstekingsdraden waardoor de ontmijner zijn eigen logica moet omkeren (de logica van de dood die wordt verwelkomd als verzet tegen de dood), wijst erop dat de dichter niet alleen in zijn eigen gedachten woelt, maar ook een poot heeft in de onze.
Maar hoe doet hij dat? Wat veroorzaakt die slagkracht, het poëtisch potentieel dat een betoging of een manifestatie kan inleiden?
Ligt het in de manier waarop hij het grote aan het kleine koppelt en pijnpunten relativeert? Het geheugen wordt in werking gesteld door een detail, een 'grote herinnering' wordt een asbak, een vlekje op een kader…. Zit zijn geheim in het altijd maar gas geven en terugnemen, van bevlogen naar strak. Ligt het aan het parlando dat hij hanteert; rust en duidelijkheid wasemen uit zijn teksten, maar ook altijd het vermoeden van valse rust en misleidende duidelijkheid. Of is het zijn binnensmondse verzoek om met hem te lachen om niet te huilen?

Soms denk ik: het is zijn mededeelzaamheid. Wat ik nu ga zeggen zal de dichters onder ons doen huiveren. Maar heb medelij, ze komen van een romanschrijver die altijd veel woorden nodig heeft om iets te begrijpen. Van Vliet is een dichter met een plot (en wat voor een plot!).
De plot gaat als volgt: een jongen van dertien wordt door zijn vader verlaten. Het is een afscheid dat het kind niet heeft voelen aankomen. Even daarvoor is zijn grootmoeder gestorven. Het een heeft met het ander te maken. De vader heeft de dood van zijn schoonmoeder afgewacht alvorens zijn gezin voor een andere vrouw in de steek te laten.
Het staat te boek, bijna dag aan dag, dit portret van een jongeman. In deze versregel, bijvoorbeeld, uit een gedicht met de titel 'Nieuwjaar 1956':

Maart, de maand waarin alles veranderde, moest nog komen

Nieuwjaar 1956

Uit: Jaren na maart (1983)

Of, in dezelfde bundel:

Tot 13 maart bleef Singapore de mooiste stad.

Grootmoeder

Uit: Jaren na maart (1983)

ik schreef het reeds meer. Die morgen

liep hij van de keuken naar de straatdeur

en kwam niet weer.

Afscheid van mijn vader

Uit: Jaren na maart (1998)

De jongen gaat dichten. En toch studeert hij rechten. Als zijn bundel uit is en hij de pers te woord staat, heeft hij het over zijn zoektocht naar zuiverheid. Misschien kun je stellen dat die zoektocht met zijn vader in verband staat. Het verraad van die dag in maart doet bij het achtergelaten kind een verlangen ontstaan naar een weegschaal, een meetinstrument zo nauwkeurig als dat van Vrouwe Justitia om rechtgeaardheid van onzuiverheid te scheiden. Hij verzamelt moed. Hij verheft zijn stem. Er zijn foto's van hem met lange haren en wapperende jas, heel even is hij het 'enfant terrible' van de Vlaamse poëzie.

Maar dan verandert er iets, in de tijd en in de dichter. Hij keert op zijn stappen terug. Hoewel hij in de laatste regel van het laatste gedicht van De binnenplaats beweert dat het niet kan, keert hij naar zichzelf terug, misschien wel in het besef dat hij tussen de krachtdadigen en de slagvaardigen niets te zoeken heeft.

Eigendom was diefstal in de dagen

waarop ik met het bovenlijf ontbloot (en

zonder handen) door de straten reed:

een clown op een fiets.

Uit: Jaren na maart (1983)

Of, uit een ander gedicht:

Als uit zacht leem getrokken legden de gebaren
zich naast ons neer.
Niets anders meegebracht dan het verzet hiertegen,
dronken wij het verleden alsof het water was.

Uit: Jaren na maart (1983)

En nog:

na mijn gestotter
over chemische rivieren
napalmdropjes
grijs gepeste negers
en vermoorde zeehondjes

sloeg de weemoed om mij heen
als pakijs rond een stuurloze boot

Uit: Het grote verdriet (1974, 1981)

'Ik ben bang dat het noodlot zal toeslaan als ik van mijn oorspronkelijke baan afwijk,' zegt hij in een interview. We hebben het gissen naar wat er allemaal gebeurt in het hoofd van zo'n man die dicht. Is het omdat hij beseft dat zijn vader met de nieuwe vrouw niet gelukkiger is geworden dan met zijn moeder? Is het het samenstellen van bloemlezingen met het werk van anderen dat hem beïnvloedt? Zijn schrijven, zijn spreken, wordt meer en meer een kritiek op de overmoed. Hij wordt de man die velen zich vandaag herinneren: een waarzegger verkleed als advocaat, de pleitbezorger met het voorkomen van een charmeur, de rebelse burger. Steeds opnieuw hebben we ons afgevraagd hoe de twee Eddy van Vliets te rijmen vielen (alsof het samengaan van contradicties in een mens ooit zou moeten worden verantwoord), en een nauwgezette lezing van wat hij schreef maakte het duidelijk: in zijn tekst heerst de onmiskenbare aandrang om, hoewel hij aanwezig is, tussen de regels te verdwijnen. De verlegenheid heeft zich genesteld, hij neemt de nederigheid aan van een prins die toernooien uitspeelt en zich in hermelijn kleedt, niet om zijn stand te etaleren, maar om voor anderen te maskeren dat hij een ziel met meer diepgang dan doorsnee herbergt, en dat de afgrond van zijn persoonlijkheid bijgevolg peillozer is dan vermoed.
Wat boven elk gedicht uitklinkt is het besef dat hij alles te laat heeft beseft: dat de liefde van zijn vader voor zijn moeder is verlopen, dat de vrouw van zijn leven er vandoor wil. Latent aanwezig is de verlatingsangst, de bodemloosheid van het gedumpte kind. Hij is voor altijd de rechtskundige met keitjes in zijn zakken, broodkruimels noodzakelijk om de weg naar huis terug te vinden. In De binnenplaats schrijft hij voor zijn ouders:

Alleen hetgeen niet weerkeren kon
wilde ik fotograferen,
al moest ik
er mijn nek voor breken.

Wat eeuwig was zette ik buiten beeld.
Het was niet veel. Twee mensen. Niet meer.

Hen had ik steeds bij de hand.
Kerken en kastelen stonden in een ver land.

Thans, als na een brand, zoek ik
in elke stip hun gezicht.

Uit: De binnenplaats (1987)

De mededeelzaamheid, het gevoel dat je niet alleen een gedicht leert kennen, maar ook een psyche, het innerlijk van de maker, is iets wat lezers aansprak. De geschiedenis van deze man speelde plotseling een rol, de menselijke dramatiek van wat hij had meegemaakt. Lezers merkten dat ze niet alleen van de gedichten hielden, maar ook van de dichter; ze hadden hem leren kennen. 'Hij schrijft over zijn verleden,' kon je gemakshalve stellen. 'Hij gaat terug naar zijn jeugd.'
Dichters die de tijd krijgen oud te worden gaan een overeenkomst aan met het verleden. Van Vliet is niet oud geworden. Zijn beslommeringen zitten in de toekomst, daar kan een verhaal van zijn vader laat in zijn oeuvre niets aan veranderen. Weemoed vindt in zijn poëzie geen onderkomen.

Als ik de optelsom maak van vrieskou,
vallend blad, en twee seizoenen schrap.
En slechts uren overhou wanneer ik
het jaar overschouw, heeft de dood
gedurende tweeënzeventig woorden
geen vat op mij gehad.

Uit: De binnenplaats (1987)

Wat overheerst is het verzet tegen de weemoed. Weemoed moet voor de eigentijdse denker van Vliet plaatsmaken voor analyse, voor genadeloos nadenken.

Wat verzonnen was stond nog te gebeuren.
Overhaastig, overhaastig ben ik
op weg geweest niets te vergeten.

Uit: Jaren na maart (1983)

Dat nadenken leidt onvermijdelijk tot zelfrelativering, en dus weer tot nederigheid.

Nu, bijna vijftig jaar oud, stel ik vast dat ik nog steeds
voor waarheid houd wat ik op mijn achtste zag, en mijn
reisdoel verwaarloosd heb voor een nooit eindigend
oponthoud in het woud waar de mistel in de bomen groeit.

Uit: De toekomstige dief (1991)

Ik weet het wel, zijn gedichten zijn doordesemd van het besef dat alles voorlopig is en dat het definitieve pas komt als er niets meer komt. Maar maakt dat van hem een weemoedig dichter? Het is voor mij als lezer comfortabel te weten dat ik mag vertrekken van de consensus: na de dood is er niets, dat weet ik en dat weet jij, dus daar hoeven we het niet meer over te hebben. Zijn zoektocht gaat niet alleen uit naar wat we kunnen verliezen, maar ook naar wat we kunnen behouden. Dat maakt van hem een dichter met de blik op wat komen zal en mag, meer dan op wat voorbij is.
'Staande' is hij…

Staande ben ik vergeten wat het geheugen
mij gaf toen ik lag. Snijdt de daad mij
van het verleden af? Moet ik kiezen
voor de onbeweeglijkheid die mij uiteindelijk wacht?

Uit: De toekomstige dief (1991)

Staande kijkt hij naar het nu, en naar de dingen die niet voorbij gaan. En wat zijn dat, de zaken die behouden blijven? De pluizenbol van de paardebloem? Spelende kinderen? Een bal?

De bal ligt op de zerk. De wind is hem welgevallig.
Hij aarzelt. Een bloem staat hem in de weg.
Vrolijk toont zij de eigen rouw.
Hij laat haar gehoorzaam beven.

En meandert verder langs de gemakkelijkste paden,
uitgevreten door het water. Hij groet.
Hij legt zijn wang tegen het marmer, gebarsten en warm.

Een kever - de bal ontwijkt hem niet - kromt
zijn poten en veinst de dood. De stilstand.
Dat is wat hij vreest op dit kerkhof waar
niet meer wordt begraven. Dat is wat hij weigert.

Ook al breekt een cypres of een lager gelegen
muur zijn vaart. Kinderen komen reeds aandraven.
Straks vliegt hij weer over kruisen,
stenen kransen en uitgesleten namen.

Uit: Zoals in een fresco de kleur (1996)

Haast elk gedicht van van Vliet is een liefdesgedicht: een verklaring van verknochtheid aan een vrouw, aan zijn vader, aan het glas. Ook al blijft veelal het object van zijn liefde onberoerd onder de intensiteit van zijn zegging (omdat de liefde al voorbij is en het glas al geleegd), de lezer ervaart de bewegingen van de dichter in real time, zo ogenblikkelijk dat er sprake is van tijdloosheid. Zoals seks niet meer is dan een uiting van iets veel groter (van verlangen, van overgave, van passie), zo zijn de gedichten van van Vliet dat. Geschreven in zacht potlood, uitgombaar, geen regels die klinken alsof het gedrukt staat. Juist dat ontbreken van stelligheid levert onvergetelijke verzen op:

Liefst hoor ik het geritsel van kleren
alsof zij opnieuw de vorm aannemen
waaruit liefde hen gedurende uren verdreef.

Uit: De binnenplaats (1987)

Mijmerend over de onsterfelijkheid van een dichter van dit kaliber dacht ik dat hij, als we er hem nog naar konden vragen, iets zou gezegd hebben in de trant van: we zijn sterfelijk, ons werk gaat voorbij, daar kunnen pantheons voor dichters, schrijvers en letterkundigen niets aan veranderen. Deze lezing was al geschreven toen ik het interview in handen kreeg dat werd opgetekend kort voor zijn dood, maar dat ik eerder in geen enkel archief had kunnen vinden.
'Bent u bezig met de overleving van uw oeuvre?' hebben journalisten van De Morgen toen gevraagd.
'Neen. Ik geloof daar niet in, voor niemand,' heeft Van Vliet geantwoord. 'Ik heb daar ooit het gedicht Buste over geschreven. In musea zie je soms hele rijen bustes van staatshoofden of grote kunstenaars. Geen hond die nog weet over wie het gaat.'
'Het interesseert u niet of een aantal gedichten uzelf al dan niet zal overleven?'
'Je leert dat af door bloemlezingen te maken. Dan kom je wel eens dikke dichtbundels tegen uit de 19de eeuw, goud op snee, waar je niet één dichter nog van kent. Ik heb het er onlangs nog met Cees Nooteboom over gehad. Hij gelooft daar wel in. Iemand als Borges zal volgens hem de tijden wel overleven. Maar dan hebben we het echt over de allergrootsten. Ik denk dat ik al blij mag zijn als ik tot aan mijn dood gelezen zal worden.'

Van Vliets hang naar onsterfelijkheid is van een ander niveau. Niet de vraag of een gedicht na zijn dood wel of niet gelezen wordt, wel woorden in de aard van…

Het zachte blozen van de pluizenbol
in de avondzon. Ik blies hem kaal
en verwierf honderd levensjaren.
Warrelende vruchtjes binnen
de cirkel van de adem, het dalen,
de aarde en het voortbestaan.

Uit: De toekomstige dief (1991)

'Geheugen zwijg,' zegt van Vliet bij de aanvang van een gedicht in De toekomstige dief. Mijn oproep aan u, toehoorders, is: Geheugen spreek, over de dichter die zo lijfelijk en rechtstreeks over de herinnering schrijft dat zijn poëzie over het heden en de toekomst gaat, en lees!